DE KEMPEN
Ik ben geboren in Sint-Lenaarts, een klein dorpje in de Kempen. Het leven concentreerde zich in die tijd rond de kerk van de heilige Leonardus (patroonheilige van de boeren), een mooi exemplaar van laatgotische Brabantse architectuur. Menselijke bezigheden waren inderdaad landbouw en steenbakkerijen: de bodem bevat zware klei, die de basis van de baksteen-industrie vormde.
Het kanaal voorzag in gemakkelijk en goedkoop transport. En de jonge mannen uit het dorp laadden en losten de boten.
Maar wat echt belangrijk was: ik werd geboren in het huis van mijn grootmoeder (aan vaders zijde). Mijn nog jonge moeder bracht haar eerste telg ter wereld in het huis waar absolute rust en zekerheid heerste. Tegenwoordig lijkt het baren van een kind vanzelfsprekend, maar ik herinner mij nog in mijn kinderjaren dat vrouwen ‘in het kinderbed’ stierven. Mijn moeder had echter naast zich mijn grootmoeder, die zelf vier kinderen ter wereld had gebracht (waarvan er slechts drie overleefden). Mijn moeder zette mij op de wereld, en ik werd dankbaar opgenomen in het gezin dat eigenlijk twee gezinnen was: dat van mijn liefste grootmoeder, ‘moemoe’ zoals ze genoemd werd. Zij genoot ervan, te zien hoe ze mij in mijn blootje in een (leeg) zinken bad zette en dan de poes bij en met mij liet spelen.
Haar invloed op mijn leven werd mij eerst vijftig jaar later duidelijk, maar was fundamenteel. Aan haar ontleende ik mijn zelfvertrouwen, er kon niets gebeuren wat mij afschrikte. Daardoor ken ik ook geen angst, geen schaamte, en twijfel nooit aan mijzelf. Misschien een aanbeveling, om nauwe contacten met grootmoeders te onderhouden. Recent is dit ook in de wetenschap een belangrijk thema geworden: de grootmoeder-hypothese. In Vlaanderen is het vooral de Gentse bioloog Johan Mertens die het belang van grootmoeders heeft onderstreept, o.a. in zijn boeken Vrijen, vechten of vluchten? (Acco, 2016) en Het Patriarchaat op de schop (Brains4Fun, 2022).
Naast mijn grootmoeder was er mijn grootvader, een heel ander iemand, meervoudig held uit WOI.
Wanneer er bezoek was, vroegen mijn ooms en vader aan mijn grootvader om zijn dolken eens te laten zien. Die zagen (zien er nog altijd) zo uit:
De lange, dunne dolk is een Belgische, die mijn grootvader droeg, wat uitzonderlijk was, want hij was een gewone ‘piot’, geen officier. Dat wapen had hij namelijk voor zijn nachtelijke ‘missies’, waarvoor hij steeds vrijwillig aantrad. Zo’n missie betekende, na het donker door het niemandsland kruipen, voorbij kraters en lijken van gesneuvelden, door het prikkeldraad, jezelf zo onzichtbaar mogelijk maken, en dan! Afdalen in de loopgraaf van de vijand, en er zoveel mogelijk van hen de keel oversnijden met die dolk! Het moeilijkste lijkt mij echter om dan terug uit die loopgraaf ‘naar huis’ te kunnen terugkeren – zonder dat ze *jou* de keel oversneden. Dat deed mijn grootvader in de Eerste Wereldoorlog. Te oordelen naar de talloze medailles op zijn borst bij de veteranen-optocht op 11 november (de Wapenstilstand) moet hij dat héél vaak hebben gedaan. De dolk aan de linkerkant was er een van een Duitse officier – en was zeker geen verwelkomings-cadeau. Wel een luguber souvenir. Mijn grootvader deed dat alles uit eerlijke overtuiging -om zijn land te verdedigen tegen de invallers en bezetters. Ik vraag me wel af of ik dat zelf ook zou doen: levensgevaarlijke missies achter de vijandelijke missies uitvoeren. Misschien wel. Ik ben, net als mijn grootvader, eigenlijk nooit voor iets bang, en als het gevaarlijk is, trekt het me juist aan. Misschien heb ik een ‘geen angst’- gen van mijn grootvader meegekregen in mijn erfelijk materiaal. Maar zou ik dat nog willen, in een oorlog – zoveel mogelijk vijanden van kant maken? Er is veel veranderd.
Hoe belangrijk voor mijn verder leven dat eerste jaar in het huis van mijn grootouders ook is geweest, het was kort, slechts één jaar. Want spoedig verhuisden naar de omgeving van Antwerpen, waar mijn vader een betrekking had gevonden als bediende aan de Belgische spoorwegen. Een paar jaar later keerden we echter terug naar ‘den buiten’, naar Sint-Job-in-‘t Goor, waar ik het grootste deel van mijn kindertijd ‘in het bos’ heb doorgebracht. Mijn opvoeding was streng en katholiek, erop gericht een betrouwbaar persoon te worden. Wat ik thuis ontvang, werd verder verdiept op school: Sint-Eduardus instituut in Merksem, gerund door de Broeders van Liefde. Mijn ouders
volgden de visie van mijn grootmoeder, Maria Peeters, een ongeschoolde maar charismatische vrouw, die besefte dat de toekomst van haar drie zonen lag in een grondige school.
We waren intussen verhuisd naar Schoten, in een huis waar mijn ouders hun leven lang voor gespaard hadden. Zij stuurden me naar een richting die jonge mannen voorbereidde om wetenschapper te worden. Dus op 12 jaar startte ik een lange reis door (vooral) wiskunde, fysica, chemie, maar ook met een klemtoon op moderne talen.
Op de foto sta ik in de eerste klas van het middelbaar, ik sta op de tweede rij, precies rechts (voor ons) van Broeder Romualdus (wij noemden hem – zoals alle leraren – met een bijnaam: hij was “Den Bokser”). Behalve dat hij ons Frans en algebra bijbracht, liep hij soms ook – als we naar zijn zin niet ijverig genoeg waren – met een geweer tussen de rijen banken. Dat moet je je tegenwoordig eens voorstellen!… En, belangrijk, hij was een groot animator van de scoutsgroep, waar ik op mijn 13de lid van werd: bij de “jongverkenners”. In september meteen de “teervoeten eisen”: allerlei proeven waar je moest aan voldoen: EHBO en verbanden leggen, knopen en sjorren, morse seinen, je oriënteren met je horloge, met een kompas, kaart lezen, (veilig) vuur maken, allemaal dingen waar ik nog nooit van gehoord had. En nu moest je ook de namen van alle bomen kennen – ik wist van niks, hoewel ik in een bos was opgegroeid. En dan: avontuur! Tochten, ook ‘s nachts, “bonken” (rechtstreeks naar een doel, ongeacht de hindernissen), droppings: je werd ergens afgezet met een vrachtwagen, je wist niet waar, maar moest op eigen initiatief weer thuis geraken. En dan: weekend tochten met 4-5 jongens, alleen, zonder volwassenen, bij een boer gaan vragen of we in de hooischuur mochten slapen – en de hele tijd was je aan jezelf, aan je uithoudingsvermogen, en aan je vindingrijkheid overgeleverd. Later heb ik in de scouts ook Mimi leren kennen – onze talloze avonturen (in Libyë, Algerije, Brazilië, Mali) hadden waarschijnlijk nooit plaats gevonden als wij niet beiden bij de scouts waren geweest.
Veel foto’s uit die tijd heb ik niet, hier een kleine verzameling:
In de loop van de humaniora deed zich iets voor, wat later een levenslange interesse zou blijven. In het voorlaatste jaar waren er twee jongens in onze klas, Jan Heip en Albert van der Heijden, die op die leeftijd al bijna volleerde ornithologen waren. Dat was waar ze de hele tijd mee bezig waren. En ze beklaagden zich voortdurend, dat je in België geen ornithologie kon studeren: je moest eerst biologie doen, pas daarna kon je doorgaan met de bestudering van vogels. Maar zij waren fanatiek in hun hobby, geen amateurisme. Ik herinner me, dat – op bezoek bij Jan – zijn 1 jaar oudere broer Carlo (inmiddels overleden) triomfantelijk de kamer binnenwandelde met de mededeling dat hij nu álle 450 wetenschappelijke namen van de Europese vogels kende. Ik ben meermaals met hen opgetrokken, ook in het verdronken land van Saeftinge: meeuwen en sternen in het nest gaan ringen, geen ongevaarlijk werkje. (Jan werd een keer aangevallen door een stern, die met zijn snavel Jans schedel viseerde – het bloedde dat we toch een beetje bang werden – maar dat was dan ook weer het avontuur!) Het observeren en bestuderen van vogels is mij altijd bijgebleven – als ik de natuur in ga, heb ik altijd mijn verrekijker bij me, zoals hier een decennium later, op Ameland, samen met Mimi.
De allereerste keer dat ik met hen op pad ging, hadden zij aan het eind van de dag 45 verschillende soorten vogels gezien, ik drie: een kraai, een duif, en een merel. Ik heb toen voor het eerst begrepen hoe waarneming een kwestie is van training. Ik verwijs zelfs naar het voorval in mijn boek Scientific Methods for the Humanities uit 2012, 48 jaar later dus!
Hoewel ik wiskunde en de wetenschappelijke vakken best spannend vond, had ik het geluk van ook uitstekende leraren moderne talen te hebben, vooral Broeder Parmenius (Leo Illegems) voor Duits en Engels (en Italiaans in onze vrije tijd), maar meer nog Broeder Landebert (Adriaan Ceelen), hier op de officiële foto van het voorlaatste jaar van de humaniora.(Ik sta vooraan, de tweede van links.) Het was grotendeel door hem dat ik ontdekte dat naast het alledaagse leven, en naast de wereld van de natuurwetenschappen er nog een andere wereld was: de wereld van de cultuur – die voor mij tot dan volledig gesloten was gebleven. Hij nam ons mee naar de opera in Antwerpen, naar tentoonstellingen van contemporaine kunst, gaf een klein groepje van ons Latijn in onze vrije tijd, en speelde Beethoven’s strijkkwartetten voor ons tijdens de Kerst vakantie. Bovendien werd mij duidelijk dat je deze wereld van de cultuur ook kon bestuderen, zelfs wetenschappelijk bestuderen – zij het op een deels andere manier dan in de natuurwetenschappen. Daardoor kwam ik in het voorlaatste jaar van de humaniora tot het besluit, dat ik Germaanse Filologie aan de universiteit wilde gaan studeren. Mijn moeder was hier fel tegen gekant, niet tegen het onderwerp als zodanig, maar tegen het feit dat ik naar een universiteit wou. Zo iets was niet weggelegd voor eenvoudige mensen als wij, was haar mening.
Toen deed zich iets bijzonders voor. Achter mijn rug ging mijn moeder naar mijn leraar (terwijl mijn ouders eigenlijk nooit naar ouderavonden gingen) met het verzoek, mij die keuze voor de universiteit uit mijn hoofd te praten. Enkele dagen later (maar ik wist dus niet dat mijn moeder dit had opgezet) werd ik naar de kamer van Broeder Landebert geroepen. Hij zei me dat hij van mijn studieplannen had gehoord, wat ik bevestigde. Daarop nam hij een boek uit een van de vele rekken, opende het, en vroeg me een passage te lezen. Wat ik niet kon – want die was in het Grieks….
-“Dus je kunt dat niet lezen?”
– “Nee, Broeder.”
“Tja, dan kun je ook geen filologie studeren aan de universiteit.”
Wellicht dacht hij dat hij me strategisch had vastgepind. Maar ik antwoordde gewoon: “Goede, dan moet ik dat leren lezen.” En toen gebeurde er iets fantastisch: hij zei dat hij me daarbij zoou helpen!
En aldus geschiedde: gedurende de volgende weken bracht hij me op woensdagmiddagen de beginselen van het Grieks bij (het alfabet, de grammatica, en een beetje woordenschat die ik voor de studie nodig zou hebben.) Ik leerde heel wat, had een Grieks woordenboekje en een Griekse schoolgrammatica, maar uiteindelijk duurde het een hele poos voor ik dat Grieks nodig had, eigenlijk pas in het 3de jaar, en dan nog alleen maar eens af en toe.
Na de humaniora schreef ik me in (tegen de zin van mijn ouders) voor Germaanse Filologie aan de UFSIA, toen het eerste jaar. (En liet de rekening naar ons thuis sturen… Mijn vader vroeg wat dat was, en ik zei dat ik nu studeerde…. Geen probleem, en mijn moeder is er nooit meer op terug gekomen. Later, toen ik in Lancaster doctoreerde, waren ze natuurlijk heel trots.) In de twee kandidatuur-jaren had ik het Grieks één keer nodig, toen Prof. Libert van der Kerken in de cursus filosofie het woorde φύσις heel groot op het bord schreef. Maar later, in de licenties, kwam dat beetje Grieks wel van pas, vooral in de cursus Vergelijkende Grammatica van Prof. Roelants. Maar daar had je ook nogal wat Sanskriet voor nodig, en dat hadden ze me niet op voorhand verteld. Dus nam ik dat maar als keuzevak, naast Oud-Noors, om toch ook iets van de Scandinavische talen mee te krijgen. Allemaal dingen waar je in het alledaagse leven niet veel mee kunt doen, maar ik vond het fascinerend.
In het algemeen was ik nogal ontgoocheld in de universiteit. Wat mij vooral ergerde was de ‘losse pols’ van de professoren. In vergelijking met de nauwgezette analyses in de wiskunde op de middelbare school gingen die wel heel losjes met hun redeneringen om. De wiskunde laat dat niet toe: daar moet het helemáál kloppen, en niet een beetje. Sommige professoren waren zeer belezen, maar in het algemeen was de logica in hun argumentaties vaak heel ver te zoeken.
Ondertussen deed zich een nieuwe ontwikkeling voor, die de rest van mijn leven zou beïnvloeden. Mijn Engels was, dank zij onze uitmuntende leraar, Broeder Leo Illegems, helemaal niet slecht als student, zeker niet in vergelijking tot mijn medestudenten, maar toch voelde ik in de 2de kandidatuur dat mijn mondelinge vaardigheden aanzienlijk verbeterd zouden moeten worden. Ik woonde toen nog bij mijn ouders, in de gemeente Schoten. Daar vond (en vindt nog steeds) jaarlijks een internationaal volksdans festival plaats. Ik meldde me daar aan om tolk te zijn voor een Engelstalige groep, en werd prompt toegewezen aan de Caledonian Dancers uit Dunblane in Schotland. Dus trok ik een week op met Schotten: dansers, muzikanten en begeleiders. En ik was helemaal weg van die cultuur. Vier dansers logeerden bovendien in een lagere school in de straat waar ik woonde, dus was ik vaker daar dan thuis. Ik sloot meteen diepe vriendschap met het viermanschap: Bob / Iain / Jimmy / Matt. Dat Engels van mij werd snel omgevormd tot Glaswegian Scots, en ja, na een week was ik UITERST vlot! Dat kwam ook door het uitgaan na de opvoeringen, de drank die rijkelijk vloeide (Trappist – wat zij niet kenden en waar ze gek op waren – gemengd met Schotse whisky!). Ik had ook wel wat contact met de meisjes, maar die waren toch nogal Presbyteriaans ontoegankelijk. Dus overal mee naartoe, ook met de optochten, die echter geregeld in de regen plaatsvonden.
Tussen de optredens was ik dus vaak bij die vrienden, en tot mijn grote verwondering werd daar heel vaak gezongen. Bob had een gietaar bij zich en begeleidde. Maar niet zomaar ‘zingen’ – nee, afwisselend strofen en refrein, vaak met interactie erbij. Het was duidelijk dat dit niet voor mij bedoeld was, maar deel van hun eigen cultuur. Een paar jaar later heb ik meerdere dergelijke ‘sing songs’ in pubs in Schotland meegemaakt: onvergetelijke ervaringen als jonge man. En dan bracht Bob me de eerste beginselen bij om met akkoorden op de gietaar liederen te begeleiden. Het boekje met Schotse liederen + zijn aantekeningen in het Glaswegian heb ik nog steeds. Maar ook het dansen werd me bijgebracht, en ik was waarschijnlijk de enige in België die toen de Ghillie Callum (een dans tussen de punten van twee zwaarden op de grond) kon dansen. Bij het afscheid kwam de klap op de vuurpeil: de vriendschap was zo gegroeid dat ze me een volledige Schotse outfit cadeau deden. Die heb ik vaak gedragen, op feestjes, bij optredens van de zwaarddans, uiteraard. Hier een fotootje op kamp met de jeugdgroep:
In 1967 moest ik dan verhuizen, want er waren (nog) geen licenties voor Germaanse in Antwerpen. Het werd Leuven – ‘op kot’.. Een heel andere sfeer: veel grotere groepen, en mensen van buiten Antwerpen – onmogelijk (!), minder persoonlijk, maar meer universiteit, zij het dat de kwaliteit van veel docenten behoorlijk te wensen overliet. En wat ik als tekorten in logisch denken al in Antwerpen had ervaren, werd hier tot veel grotere proporties gecultiveerd.
Ook stelde ik een zeker gebrek aan integriteit vast. De populaire Prof. Herman Servotte gaf ons naast Engelse hedendaagse literatuur (ja, dat was toen in Leuven nog verplicht) ‘godsdienst’. Als examen stelde hij voor dat studenten hem een verstandige vraag zouden stellen. Hij zou dan een antwoord op die vraag geven, en de punten werden bepaald door de mate van doordachtheid van de vraag. Dat vond ik wel een uitdaging, temeer omdat ik via onze jeugdgroep een aantal ontwikkelingen binnen de kerk volgde (b.v. Pieter van der Meer de Walcheren). Ik vroeg Servotte wat hij vond van het werk van Huub Oosterhout. Ik verwachtte dus, zoals het was afgesproken, een antwoord zijnerzijds. En wat was dat antwoord? “Ja, wat denkt u er zelf van?” Ik natuurlijk protesteren, dat dat niet de afspraak was. Ik denk dat ik ‘gebuisd’ was voor dit examen – maar om een germanist voor ‘godsdienst’ te buizen, dat zal moeilijk zijn geweest…
Het niveau van veel cursussen liet soms ook oneindig veel te wensen over: de docent Oud-Engels was een ramp, Rombouts (Middeleeuwen en Renaissance) was zelfs op een lager niveau dan wat ik op de middelbare school bij Broeder Landebert had gezien. UITLEGGEN !! Algemene Linguïstiek was een onsamenhangende rommelige cursus over vooral weet-je-watjes.
En dan was er de thesis, waar je in het derde jaar werd verwacht aan te beginnen. (In dat jaar waren er geen examens; je deed examen over de stof van de twee jaren aan het einde van het vierde jaar.) Mijn bezetenheid van Schotland was inmiddels zover gevorderd dat ik in ieder geval over Schotse literatuur wou werken. Servotte raadde mij Hugh MacDiarmid aan, die toen bij ons totaal onbekend was. “Maar,” zei hij, “dan moet je wel naar Schotland, want hier is niets over hem te vinden.” Ik deed natuurlijk niet liever, en omdat ik bij de vrienden in Dunblane kon logeren, was het financieel te doen. Van alle 120 studenten in Leuven was ik de enige die naar het buitenland ging voor zijn studie. Wat een verschil met tegenwoordig, nu vrijwel alle studenten buitenlandse ervaring kunnen opdoen via het Erasmus programma! De bibliotheek van de stad Stirling was met de bus makkelijk te bereiken. Daar heb ik dus de meeste tijd verbracht met het verzamelen van materiaal over Hugh MacDiarmid. Waar ik niet mee gerekend had, was dat hij vooral in het ‘Scots’ dichtte, ***UITLEGGEN en dat beheerste ik onvoldoende. Gelukkig waren er de vrienden die mij konden helpen. Tussendoor maakten we natuurlijk uitstappen naar Schotland’s toeristische trekpleisters, voor mij ook goed om de geschiedenis van Schotland beter te leren kennen. Hier een kiekje aan de waterval van Glencoe.
Terug thuis ging ik steeds minder naar de les. En die thesis over Hugh MacDiarmid, die stelde echt absoluut niets voor: het was het brave huiswerk van een niet al te ijverige scholier. Ik mocht dan wel behoorlijke kritiek op de professoren hebben, als puntje bij paaltje kwam, bakte ik er zelf niet bepaald veel van – althans niet op het niveau dat ik voor de profs had aangemeten. Een excuus heb ik er niet voor: gewoon vadsigheid, zelfingenomenheid van een betweterige adolescent. De cursussen Europese Letterkunde van Westerlinck bezocht ik wel, maar meer vanwege de ietwat excentrieke persoonlijkheid van de docent. Engelse didactiek van Leopold Engels daarentegen was een eye-opener. En dan natuurlijk de cursussen Gotisch, Historische Grammatica, Vergelijkende Grammatica, en Oud-Noors van Prof. Roelants, dat waren echt verademingen. Ik ging dus steeds minder naar de cursussen – en richtte mij meer op mijn hobbies: heel veel lezen natuurlijk, gietaar spelen, dansen.
Ja, dat dansen… Dat was intussen behoorlijk uit de kluiten gewassen.
(Inter)nationale competities in: Ballroom, Latin American, en voor de pret Schotse highland dances (Highland Fling, Ghillie Callumn).
Nu, achteraf en na zovele jaren, kijk ik toch anders aan tegen mijn universitaire opleiding. Wanneer je ziet wat jonge mensen er nu leren is dat eigenlijk bedroevend. Dat ligt niet aan die jonge mensen, maar aan mijn generatie, die niet veeleisend durfde te zijn voor jongeren. En vooral: het moest allemaal ‘praktisch’ zijn. Wij hadden acht (8) talen te leren: Nederlands, Duits, Engels, Gotisch, Oud-Engels, Middel-Engels, Middelnederlands, en dan liefst nog een Scandinavische taal (in mijn geval Oud-Noors). Akkoord, met die uitgestorven talen kun je niet direct iets concreets in het alledaagse (bedrijfs)leven. Maar ze eisten wel een behoorlijke discipline van je, en verbreedden je mentale horizon enorm. Vooral de historische en structurele verbanden werden gaandeweg blootgelegd. Nu studeren jongeren nog een tweetal talen, en lezen nauwelijks iets van vóór het jaar 1800. Dat is een onvoorstelbare aderlating vergeleken met wat Germaanse (of Romaanse, of Slavische) filologie ooit was. Ik vind het persoonlijk een schande dat men de jonge mensen van nu die mogelijkheden ontneemt. En men maakt het hen zo licht (je kunt vakken eindeloos ‘meenemen’ en er examens over doen), dat er een cultuur van gemakkelijkheid is ontstaan. De vraag die in de collegezaal het vaakst gesteld is: “Moeten we dat kennen voor het examen?” In mijn 40-jarig verblijf in het buitenland heb ik NOOIT een student zo iets horen vragen! Het antwoord dáár zou zijn geweest: natuurlijk moet je dat kennen, en liefst ook nog veel meer! En geen student zou geprotesteerd hebben. Omdat men aan een échte universiteit studeert om dingen te leren, om dingen te begrijpen, om inzicht te verwerven – niet om een diploma te halen met zo min mogelijk inspanning. In de geesteswetenschappen kan de Vlaamse student wedijveren in gemakzucht met de 3de of 4de rangs universiteiten in de VS en in het Oostblok. Het is ook de vloek van het examensysteem: professor vertelt, student schrijft op, leert het uit het hoofd en hoest het op tijdens het mondeling examen. (Over de objectiviteit van beoordelingen in zo’n systeem wil ik het niet eens hebben – maar ik ken het niet uit het buitenland: daar worden mondelinge examens in principe altijd door minstens twee examinatoren afgenomen.)
Ik was nu afgestudeerd en hoefde absoluut niet naar een baan te zoeken:ze werd mij gewoon aangeboden – ook dat zal tegenwoordig wel anders zijn. De Provinciale School voor Landbouw in Stabroek had een vacature voor een leraar Nederlands. Ik daarheen, de directeur , die het de hele tijd had over hoe goed die ‘jongens’ van hen waren, hij bedoelde de boerenzonen uit de omgeving die naar zijn school kwamen. En dat waren ze inderdaad: boerenzonen, groot, sterk, eenvoudig, en ook … ja, in feite ‘goed’. Hier zie je mij tussen hen staan, een intellectueeltje tussen de struise mannen die vannacht nog een koe hebben geholpen bij het kalven. Voorzover het toen kon had ik een goede band met die gasten, b.v. toen we met het kerstfeestje allen enthousiast waren over sommige nummers van Creedence Clearwater Revival. FOTO OPNIEUW SCANNEN
Maar het mocht niet blijven duren. Ik mocht die jongens graag. En deed er ook mijn best voor. Want Mimi en ik waren inmiddels getrouwd, Mimi maakte haar studie af, en ik ***steeg dagelijks uit Kessel-Lo waar we woonden om 05.30 naar het station in Leuven, om om 09.30 mijn eerste les in Stabroek te beginnen. Maar mijn genegenheid voor de jongens in de klas verhinderde niet dat ik ook streng voor ze was: ze waren op school (een voorrecht!) en dus moesten ze leren. Toegegeven, de weg van de Nederlandse les naar een kalvende moederkoe op een koude winteravond is niet zo direct zichtbaar. Maar als je de kortsluiting met beroepspraktijken tot criterium wilt verheffen, dan kan je gewoon 4/5 van het middelbaar onderwijs afschaffen. ***Dat onderwijs is je gegeven om juist niet met je directe beroep in gebracht te worden. Maar om je kansen te geven om dingen te genieten die je zonder dit onderwijs nooit zou hebben.
***RAMMELT HIER NOGAL!!
En zo gebeurde het dat na schooltijd een vader van één van de jongens naar me toe kwam met de mededeling dat hij voor de goede punten van zijn zoon wel wat over had. Eén keer werd ik mee getroond naar een auto, en daarin lag, warempel, een half klaar gemaakt … varken: … voor mij, als zijn zoon ‘er door’ zou zijn. Geen rancune, wat mij betreft, al stoort dit soort corruptie mij altijd en overal (maar vooral in België) tegen de borst. Oh? Waarom vooral in België? Omdat men hier altijd bij hoog en bij laag beweert dat dit ‘bij ons’ niet bestaat. Maar ik was dus wel streng, en aan het eind van mijn 2-jarige carrière in Stabroek, werd ik bij de directeur geroepen. Hij had gezien dat sommige jongens een onvoldoende hadden op hun rapport, en of ik dat niet kon veranderen. Hoezo? Ja, het waren toch brave jongens! Ja, meestal wel, ja. Maar ze hebben niet hun best gedaan, hoewel ik hen behoorlijk op weg heb geholpen. Ja, maar die onvoldoendes moesten toch weg.
- Ik: waarom heeft u mij dan nog nodig: dan geeft u toch gewoon zélf de punten voor Nederlands?
- Hij: dan raad ik u aan uw ontslag te geven.
- Ik: waarom zou ik dat doen? Ik heb mijn werk naar behoren gedaan, en zie niet in waarom ik daarvoor mijn ontslag zou moeten indienen.
- Hij: ik beveel het u!
- Ik: Geen sprake van. Als u vindt dat ik mijn werk niet goed heb gedaan, moet *u* mij ontslaan, meneer de directeur.
Het was een beetje blufpoker van me, want ik wist toen al dat ik niet zou blijven, omdat ik intussen een ander contract op zak had.
En ondertussen … lag de liefde op de loer. Was het een hinderlaag? Zeker niet. Het was ook niet met donder en bliksem en liefde op het eerste Hollywood gezicht. Het was integendeel een voorzichtig aftasten in vriendschap, tot we zo dicht bij elkaar waren – op een koude winternacht in het Heverleese bos – dat we elkaars hand ***durfden vastnemen. ***IN MIJN JASZAK! Bespottelijk wellicht vanuit het perspectief van jongeren nu. Maar het veranderde alles. ***GROTE SPRONG Plots was er een existentiële verbondenheid. En ja, het bloed klopte mij door mijn aderen, en ook op plekken die ik angstvallig verborgen probeerde te houden. Maar die avond in de sneeuw bezegelde iets wat boven de vriendschap uit torende. We studeerden nu beiden in Leuven en hadden dus gelegenheid genoeg om elkaar voor de voeten te lopen. We hadden zelfs een gemeenschappelijke cursus: muziekgeschiedenis, van Prof. Lenaerts! En we zagen elkaar tijdens de weekends op de bijeenkomsten van de ‘stam’ een groep jongvolwassenen, die uit scouts en gidsen was ontstaan, wel met een pittige religieuze inslag, die steeds fanatieker werd, reden waarom we de groep op een bepaald moment hebben verlaten.
Op één van de dans-demonstraties die we gaven, werd ik aangesproken door een jonge donkerhuidige man die Engels sprak met een Indisch accent: of we volgende zaterdag bij hem in Antwerpen op bezoek wilden komen. Ik moest nog even uitleggen dat ik met mijn danspartner geen relatie had, maar wel met Mimi, die steeds meeging tijdens de weekends. Het werd een ware vriendschap: Arun, zoon van een Indisch diplomaat, die aan de haven ‘werkte’, getrouwd met de blonde, blauw-ogige en ranke Finse Tuula, steevast gekleed in traditionele Indische sari’s . De gastvrijheid was spreekwoordelijk – er waren zowel Vlaamse als Indische gasten, en het bezoek speelde zich af op de grond, op matrassen, kussens en tapijten. Ik geloof niet dat er een tafel in de kamer stond.
Bij een van die visites vroeg Arun plots ‘Why don’t you people get married?” Het zegt iets over mij dat ik daar nog hoegenaamd niet over nagedacht had! Maar toen het besef eenmaal goed en wel was doorgedrongen, konden we niet meer wachten: we wilden binnen de drie maanden huwen – ook al waren ons beider ouders er vierkant tegen, en staken hun mening ook niet onder stoelen of banken! Het was wel zo dat Mimi haar studie nog moest afmaken, en ik nog in militaire dienst moest (wat ik niet van plan was!) Maar achter onze haast zat ook de drang om thuis weg te komen en ons eigen leven te beginnen.
Dus werd er getrouwd: 11 juli (!) 1970, in het ***Romaanse kerkje in Heverlee.
Ja, en na de feestelijkheden maakte Mimi haar studie af, en ik ging elke dag naar mijn jongens in Stabroek om ze Nederlands te geven – tussendoor waren we bij Indische vrienden in Antwerpen, of zij bij ons. En op een bepaald moment verdween Tuula naar Finland, en zorgde Mimi niet alleen voor haar studie en voor mij, maar ook voor Arun. Tussendoor schreef ik sollicitatiebrieven, zo’n 80 in totaal, vooral naar Belgische bedrijven in het buitenland, in de eerste plaats in Iran – Mimi’s thesis ging over Sassanidische kunst (7de eeuw) in Iran. ***VERDUIDELIJKEN DAT HET BRIEVEN NAAR IRAN WAREN .Het leverde niets op, ook niet de examens bij het Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking. Maar dan, ineens, ‘out of the blue’, een aanbod voor een 2-jarig contract als leraar Engels en Duits in Algerije! Dus geen legerdienst, maar twee jaar ontwikkelingssamenwerking. We verhuizen naar het buitenland!
In juli studeert Mimi af (met onderscheiding), van een uitgestelde studiebeurs voor Mimi kopen we een klein autootje (een R4-tje) en ja, in september vertrekken deze nog groen achter de oren ziende, naïeve goedbedoelende jonge mensen naar naar Algerije Door Frankrijk, Spanje, en dan ligt Gibraltar achter ons – weg Europa!
HIER BREEKT MIJN VERSLAG VOORLOPIG AF, althans voor de twee volgende jaren. Wat daarin is gebeurd, kun je elders op de website lezen op de pagina Algerijns Dagboek.
Op de boot naar Ceuta, waar Mimi de schok van haar leven krijgt: zij in luchtig mini-jurkje, ziet uitsluitend vrouwen zonder gezicht. Nee, niet gewoon een hoofddoek en ook geen sluier, maar een witte wollen mantel die zo over het hoofd getrokken is dat ze slechts door één oog kunnen zien! Hier begint de tweejarige diepgaande ervaring. Ja, avontuur was het, bijna de hele tijd. Maar vooral ook: de onderdompeling in een land en cultuur waar we niets van wisten, waarvan we de talen niet spraken, waar alles anders gedefinieerd werd, met een andere religie en andere regels voor de omgang tussen mannen en vrouwen, ouderen en kinderen. Het heeft ons zowel als individu alsook onze relatie fundamenteel bepaald voor de rest van ons leven. Individueel omdat je je dagelijks moest aanpassen aan dingen die je niet had voorzien, die je niet wilde, ***en soms ook amper kon. Daarbij was je op elkaar aangewezen, je had niemand anders dan elkaar. En we konden niet weg: we waren gevangenen van een totaal vreemde cultuur, waar we zelf voor gekozen hadden, maar waarvan we de consequenties niet hadden voorzien.
Na de eerste schok dan maar een beetje rond ***getoured door Marokko, vooral Fez maakte grote indruk op ons. Dit fotootje van Mimi in Fez naast het gewone straatbeeld maakt het contrast tussen de beide werelden wel heel duidelijk:
SOUR EL-GHOZLANE
Maar we moeten naar Algerije! We volgen de kustlijn en belanden uiteindelijk in Algiers, de hoofdstad, waar we ons melden op het Ministerie, en onze bestemming krijgen: Sour-el-Ghozlane (letterlijk de ‘muur van de gazellen’), 125 km naar het zuiden, zoals we straks zullen merken, met zo’n 120 haarspeldbochten tussen Tablat en El-Arba. Daarna wordt de weg effen, maar het stadje ligt wel in de uitlopers van de Atlas, op zo’n 1.000 m hoogte, met de berg Dirah met 1.800 m hoogte.
Wij dachten: we gaan naar Afrika, en daar is het warm. Op 1 november begon het hier te sneeuwen – en wij hadden geen warme kleding mee! Aanvankelijk werden we gelogeerd in een klein kamertje in ons werkterrein: Het Lycée El Ghazzali, tussen gezinnen van Palestijnse ***???vluchtelingen. Over enkele dagen beginnen de lessen!
En ook dát is een behoorlijke schok. Grote klassen van ongewassen kinderen, die amper weten wat een school is. We zijn in het jaar 1971. Het is precies 9 jaar geleden dat het land onafhankelijk is geworden, na een 8 jaar durende bevrijdingsoorlog, waarin de Fransen maar liefst 1 miljoen Algerijnen hebben gedood – op een bevolking van toen 14 miljoen mensen. (Daar wordt in Frankrijk overigens nauwelijks over gepraat.) Dat wil zeggen dat in ELKE familie waar je komt, er foto’s van slachtoffers aan de muur hangen. ***TIJDEN En het vervelende is dat zij geen onderscheid maken tussen Fransen en andere Europeanen: wij zijn allen ‘roemi’s’ – er is geen ander woord voor: ‘roemi’, van ‘Rome’…
Maar als je dat in gedachten houdt, is het kolossaal wat het nieuwe, onafhankelijke, Algerije op die 9 jaar heeft verwezenlijkt: hier staat een mastodont van een school, goed voor 2.000 leerlingen. Voor negen jaar geleden stond hier niets. Toegegeven, ze hebben aardolie en aardgas, en dat brengt veel geld in kas. Maar het opmerkelijke is dat dat geld niet meteen in de zakken van politici en bureaucraten is verdwenen. Het wordt gebruikt om het land herop te bouwen: in een groot landbouwprogramma, in een poging het land te industrialiseren (wat later een fiasco zal blijken). Maar het leeuwenaandeel van het geld gaat naar een gigantisch scholingsprogramma. Negen jaar geleden waren er geen scholen in Algerije – dank je wel, Fransen. Nu beginnen we met de opbouw van ons onderwijs.
***TIJDEN Maar hoe doe je dat wanneer je geen leerkrachten hebt? Algerije haalt ze uit het buitenland. Dus wij vormen deel van een groot contingent westerlingen die het onderwijs komen inrichten – uit landen waar Frans een voertaal is. Dus (veel) Belgen, Zwitsers, Canadezen, ook Roemenen. Daarnaast is er ook onderwijs in het Arabisch, maar ook daarvoor hebben zij geen leerkrachten. Dus is er naast de westerlingen ook een aanzienlijk contingent leraren Arabisch: uit Egypte, Syrië, en ja, veel Palestijnse vluchtelingen.
En er zijn banken en borden, een lessenaar de de leerkracht, er is elektriciteit en verwarming. En bovenal: er zijn boeken! Voor Engels, goede boeken zelfs, wel alles in het Engels, dus er moet veel werk worden verzet om dat aan de leerlingen over te brengen…
Hoe groot de nood is, blijkt al heel gauw. Na enkele weken komt de Proviseur (= directeur) Mimi vragen of ze ook geen les wil geven: Engels en Duits! Niet eenvoudig, want ***DAT is zwaar werk voor een vrouw in deze cultuur, waarin de vader bovenaan staat, dan de oudste zoon, dan de volgende zoon, enzovoort, en daarna de ezel, en daarna de dochters (want die brengen geld op door hun bruidsschat), en dan uiteindelijk, helemaal onderaan: de vrouw! Maar goed, Mimi stemt toe, en ontwikkelt dat jaar de vaardigheden nodig als leeuwentemmer.
Er was voor al dat onderwijspersoneel ook al een aparte ‘cité’ gebouwd, vlak naast de school, maar daar wilden we echt niet wonen. Ons streven was om tussen de gewone Algerijnen te wonen, en de Proviseur maakte dat ook mogelijk. ***TIJDEN We verhuizen van ons kamertje in het Lycée naar de “Cité Diar El Ouidane” – letterlijk “de huizen bij de (twee) rivieren”. Het zijn nu slechts kleine beekjes, maar over enkele maanden zullen ze aanzwellen tot machtige stromen, die de elektriciteit van het stadje plat leggen (dus dagen in het donker – en geen brood, want de bakkerijen werken op elektriciteit.) Appetijtelijk ziet het er niet echt uit:
Wel een ruwe betonnen vloer en verwarming met butaangas branders, waar je koppijn van krijgt doordat ze alle zuurstof in de kamer opbranden. Geen meubilair ook, dus ook geen bed. Dus het volgende weekend naar Bouïra, zo’n 35 km verder, in de Kabylie, om hout te kopen. En ongelooflijk, in ieder man zit een timmerman:
Wel zitten we nu tussen honderden Algerijnen, en velen van hen willen wel eens een kijkje gaan nemen bij die “roemi’s”. Het resultaat is een behoorlijk gebrek aan privacy: vrijwel elke avond wordt op de deur geklopt… Wij: “Sjkoen?” (Wie daar?) En het antwoord is steevast “Ene” (ik), nooit “Mohammed” of “Lamouri”. Moeten we daar conclusies aan verbinden, dat men zichzelf niet kan objectiveren??
Vanaf nu is het elke avond: samen lessen voorbereiden voor morgen, ook weer aan zelf getimmerd meubilair!
En ja, het is behoorlijk werken, maar daar staan heel wat vakanties tegenover. Op de weekends af en toe de bergen van de Kabylie in.
In die dorpjes is er nog bittere armoede: zie de kinderen die snuisterijen aan de kant van de weg verkopen:
Met 1 november gaan we er al enkele dagen op uit – natuurlijk naar het zuiden! El Kantara, Biskra, en komen zo ook in de Romeinse ruïnes van Timgad terecht. Op de terugweg kennismaking met deze lieve Marabout van een heiligdom in Bou-Saada.
En tijdens de Kerstvakantie gaat weer naar het zuiden: eerst naar Ghardaïa en de vallei van de M’Zab, waar we in de Palmerie logeren, in een huisje van Mohammed’s vader, waar een palmboom door het dak groeit!
De M’Zab vallei is een razend interessant fenomeen: op de vlucht voor Sunnieten zijn deze Ibadieeten (een shi’ietische sekte) hier in de woestijn aangekomen en hebben er 5 steden gebouwd. Eerst de moskee, dan de muur (de ‘perimeter’) van de stad, en daarna begon men de huizen te bouwen. Als men aan de muur gekomen en er geen plaats meer was, stopte men, maar begon met een nieuwe stad, volgens hetzelfde patroon.
Het zijn vooral handelaren, en de steden zijn relatief klein en de straten smal – en dus druk.
Maar we bleven niet in Ghardaïa, maar maakten voor het eerst een ‘tour’ langs een aantal oases: Ouergla, waar we op kerstavond in het donker vastreden in het zand en overal om ons heen honden blaften. We hebben ons tentje daar maar opgetrokken, iets gegeten en gaan slapen. Het leek wel bijna het verhaal van het stalletje in Bethlehem. Maar wat ons het meest beviel, was de oase Touggourt. We ontmoeten er Hafed, die tot het eind van ons verblijf een trouwe vriend zou blijven. Plots kwamen we in een heel andere versnelling: van het nerveuse, gespannen en jachtige noorden in het land van de tijd, waar iedereen een uur of een halve dag te laat is op de afspraak, waar iedereen ontspannen en rustig was. Een verademing!
Afgesproken werd voor het ‘Hotel Touggourt’ de volgende dag, op de middag. Hier maakten we voor het eerst kennis met de echte Afrikaanse tijd. Wij waren natuurlijk een half uur vooraf al ter plekke, maar geen Hafed of andere vrienden te zien. Dus wachten. Ja, tot … zo’n uur of 5! Geen excuses, de normaalste zaak van de wereld, kennelijk. Theetje drinken, beetje praten, of we geen zin hadden om die avond mee te gaan naar een bruiloft in Tlemcen, een van de kleine dorpjes in de oasis. Ja, tuurlijk! De oude Peugeot 504 van Hafed, die niet meer zelf kon starten, en dus steeds op een hellinkje moest worden geparkeerd, reed ons voor. Wij kenden die kerels van haar nog pluim, maar reden met ze de woestijn in, weet jij waarheen? Zo’n vertrouwen in de goede afloop der dingen. Bij aankomst was het halve dorp al op de been voor de bruiloft:
HET grote evenement was kennelijk het schieten met ouderwetse geweren.
(Symbolisch voor het te sluiten huwelijk? Misschien toch niet zó ver gezocht, want bruid en bruidegom werden na allerlei rituelen opgesloten in een kamer – de volgende ochtend dienden ze het bebloede laken aan iedereen te tonen.)
Als de rook om onze hoofden was verdwenen, werden we door Hafed en zijn vrienden meegenomen – ergens in het dorp, we wisten hoegenaamd niet waar we waren!
Een betonnen vloer, wij tussen een 15-tal Algerijnen op de grond, niet wetend wat er te gebeuren stond. Er was sprake van een ‘méchoui’ (een schaap aan het spit gebraden). En wij maar wachten. Op een bepaald moment werd er een hele grote koperen schaal naar binnen gebracht, waarover een hele zak van 3 kilo pindanootjes werd uitgestort, die – ik verzeker het je – BINNEN de vier minuten VOLLEDIG werd gedegusteerd. Wij, arme sukkeltjes uit het noorden van Europa, hadden misschien elk 2 pindanootjes tussen onze vingers geknepen.
Het is onmogelijk die nacht te beschrijven: want er gebeurde … niets! Wij zaten daar maar, ja, te wachten op die méchoui. Na uren – het was misschien al wel middernacht – ging plots de deur open en werd een stukje naar binnen gegooid, verpakt in aluminium folie. Maar het was zowat een portie voor 1 persoon – en we waren met 15. Er werd smakelijk om gelachen. Dus maar weer naar Touggourt, wij sloegen ons tentje op naast het ‘Hotel Bedouin’ – waar toeristen in de woestijn konden overnachten en zo een nomaden-ervaring in geitenharen tenten konden opdoen….
En ja, ook dit was Algerije – maar: het zuiden, de woestijn, de rusts, de uitgestrekheid, warm, maar alles eenvoudig en ook wat achtergebleven. We reden nog even langs El Oued –
prachtige zandduinen en hier en daar een waterputje waar Saint-Exupéry van zou dromen. En dan via Biskra terug naar huis. Maar ons besluit stond vast: we vragen voor het volgende schooljaar onze overplaatsing naar het zuiden! Temeer omdat ik vaak ziek was: door de kou en de vochtige behuizing. Die aanvraag lukte ook, maar daarover later meer!
Weer in Sour-el-Ghozlane vervielen we in de dagelijkse routine van lesgeven – gelukkig hadden we weinig last van de talloze intriges die (zo hoorden we) in de cité van de leerkrachten welig tierden. Inmiddels was Paul, Mimi’s broer, hier aangekomen, en we bereidden een grootse expeditie voor naar een festival van Toeareg in het uiterste zuiden van het land, zo’n 2.000 km ver, waarvan 1.000 km niet-geasfalteerd en zonder benzinestation – je diende ALLES mee te nemen: voedsel, water, benzine, kompas, tentje natuurlijk.
En in de Paasvakantie reden we op weg, eerst op gewone wegen, tot Hassi-Bel-Gbour: daar hield het asfalt op:
Daar ook voldoende voorraden eten, water en benzine voor de volgende duizend kilometer. Hierna was niets meer dan woestijn.
Het werd een onvergetelijke tocht van 1.000 km: 5 volle dagen in het autootje, tegen een gemiddelde snelheid 30 km/u, vijf dagen lang schudden. Want het zand is door de vrachtwagens gestabiliseerd tot ‘golfplaat’. Maar adembenemend landschap. Hieronder een kleine montage.
En dan, de aankomst in de oasis van Djanet. Meteen worden we verrast. We zijn intussen hieraan gewend:
Maar nu worden we parmantig aangesproken door een jonge Targi-vrouw (Toeareg = mv; enkelvoud = Targi), ongesluierd, zoals vrouwen daar steeds rondlopen: ongehoord!