De deurklink
Donderdag. Vrije dag. Het is 28 oktober 1971. We moeten weer naar Algiers, de hoofdstad, voor allerlei papieren, al de vierde keer. Het is slechts 125 km, maar tussen Tablat en El Aarba zijn er zo’n 100 haarspeldbochten in de bergen. Niet getreurd, alles went.
Het Ministerie van Onderwijs, een groot gebouw.
Mimi moet even naar het toilet, ik wacht. En wacht. Tot ik een vrouwenstem luid hoor roepen “Au secours! Au secours!”… Ik ren naar beneden, in de (donkere) kelder. Die ‘vrouwenstem’ bleek Mimi te zijn. Ze kon het toilet niet meer uit, want er was geen deurklink, had zichzelf opgesloten. Interessante ervaring als vrouw in zo’n gebouw, halfdonker dus. Hoe ik Mimi eruit gekregen heb, weet ik niet meer, maar we hebben kennelijk een zwak voor dit soort situaties. Jaren laten hebben we onszelf ook eens opgesloten in een onderaards graf in Alexandrië in Egypte. Wat wil het geval? Je moet, vóór je naar het damestoilet gaat, de deurklink afhalen bij de conciërge van het gebouw – als voorzorgsmaatregel tegen al te ondernemende Algerijnse mannen.
We waren stil op de terugweg die avond, gelukkig waren er de 100 haarspeldbochten, nu in het donker, om ons op te concentreren. Nee, we waren intussen geen groentjes meer, hadden al behoorlijk wat meegemaakt sinds we in Algerije waren aangekomen. Maar dit was toch weer even slikken.
Maar hoe is het daartoe gekomen?
Het avontuur
Zo begon het avontuur, op 11 juli 1970:
Onderschrift:
Soo suete es minne in hare natuere,
Dat si alle andere cracht verwint.
(Hadewijch, 13 de eeuw)
Getrouwd, ja, maar Mimi was nog niet afgestudeerd, iets wat in die tijd hoogst ongewoon was. Maar het laatste (4de) jaar succesvol afgerond, met een thesis over de rotsreliëfs in Taq-i-Bustan, nabij Kermanshah in Iran (rond het jaar 600).
De foto is van het internet, want er waren toen alleen maar foto’s op microfiche, daardoor kon Mimi haar studie maken. De reliëfs, onder andere van koning Khosroes II, zijn onder meer belangrijk, omdat ze een inzicht geven over de contacten tussen oost en west. (Enkele jaren later dacht Mimi aan een doctoraat over de voorstelling van dieren bij de Scythen, een volk eveneens op het snijpunt tussen oost en west. Maar alle archeologische sites lagen in de toenmalige Sovjet-Unie, en vrijwel alle publicaties waren in het Russisch. Dus eerst goed Russisch geleerd op de tolkenschool. En daarna het doctoraat vergeten – het is er nooit van gekomen.)
Mimi studeerde in Leuven, dus bleven we daar in de buurt wonen, in Kessel-Lo namelijk, vlakbij de abdij van Vliebergh.
Ik had wel een job: als leraar Nederlands op de Provinciale Landbouwschool in Stabroek. (Dat is een heel verhaal apart, maar zie de foto met mijn klas van toen: sterke jongens….)
Wat? In Stabroek? En jullie woonden in Kessel-Lo? Ja, inderdaad, zo ingewikkeld kun je het leven maken… Dus elke dag om 5.30 u op weg om te gaan lesgeven, ’s avonds thuis om 19 u. Geen probleem.
Maar niet alleen moest Mimi nog haar studie afmaken, ikzelf moest nog legerdienst doen – was destijds nog verplicht. Zin had ik daar absoluut niet in: ik was een paar keer op bezoek geweest bij Paul, Mimi’s broer, toen die zijn dienst deed in de Dossin kazerne in Mechelen (toen nog een echte kazerne), en ik zag hoe je daar je dagen moest doorbrengen. En dan het idee om op de binnenkoer in het gelid te moeten staan of marcheren, zo een heel jaar van mijn kostbaar leven te verliezen? Geen denken aan! Maar er was een ontsnappingsmogelijkheid: burgerdienst. Dan wel twee keer zo lang, maar dan was het tenminste zinvol. Maar dan moesten we iets vinden. En gezien het onderwerp van Mimi’s thesis: waarom niet naar Iran? Ik heb 80 brieven geschreven, hoofdzakelijk naar Belgische bedrijven in Iran, maar ook naar ontwikkelingsorganisaties. Getypt met een klein Adler typemachientje – niet op een computer: het woord computer bestond nog niet eens! Corrigeren was niet mogelijk. Tippex moest nog uitgevonden worden. Fout getypt? Blad eruit en opnieuw beginnen.
Maar uiteindelijk hadden we toch resultaat: de ambassade van Algerije zocht leerkrachten! Dus de vrijstelling van legerdienst lag in het verschiet. (Ze zal ons in Algerije bereiken op 2 november 1971). Dus snel het contract getekend op de ambassade! Maar wat wisten wij van Algerije?? Euh … eigenlijk NIETS! We wisten dat het aan de overkant van de Middellandse Zee lag, dat het nogal groot was, dat in het zuiden de Sahara was, dat het een moslim land was, en dat vroeger aan Frankrijk had toebehoord, en dat men er nu dus ook nog Frans sprak. Frans? Moet ik dan in het Frans gaan lesgeven? Dat kan ik niet. Tja, het mag ook in het Arabisch…
Dus stelde ik Mimi (wier Frans tamelijk gevorderd was) voor om onderling een beetje Frans te oefenen. Ik herinner mij als de dag van gisteren dat we samen in ons tuintje aan het wieden waren en Mimi mij (indachtig mijn verzoek) mij iets in het Frans vroeg. Alle Frans dat ik in 9 jaar op school geleerd had (minstens 2 lesuren per week) gierde door mijn hoofd: alle Franse schrijvers die we gelezen hadden: Racine, Corneille, Moliere, maar ook Lamartine, Chateaubriand, Baudelaire, Rimbaud, zowat de halve Franse literatuur. En nadat de hersens tot stilstand waren gekomen, kon ik op Mimi’s vraag slechts één, alleen maar enkel één antwoord vinden: “Merci”. Met die kennis van het Frans zou ik dus binnenkort voor de klas staan. (Het was uiteindelijk geen probleem: na luttele tijd kwam al dat passieve Frans naar boven en kon ik een behoorlijk mondje mee praten – en die literatuur, die ging niet weg, zit nog steeds in mijn hoofd.)
De ambassade vroeg ons waar we wilden gestationeerd worden: in het noorden, midden of zuiden. Wij hadden geen flauw benul van het land, hadden zelfs geen kaart – er was gewoon géén informatie in die tijd. Wij redeneerden: noorden en zuiden zijn waarschijnlijk extreem, dus indachtig de Grieken (het midden!) kozen we voor het midden. Dát was dus de foute beslissing. (Zoals nog zal blijken, maar waar we verder niet bij stilstonden.)
Om toch een beetje informatie te vergaren, zijn we ook naar een afdeling van de witte paters gegaan. We werden te woord gestaan door een vriendelijke pater, die eigenlijk weinig over het land vertelde – misschien dacht hij dat we goed op de hoogte waren (!) – maar ons aanraadde om een autootje te kopen en daarmee naar Algerije te rijden, en die reis als een vakantie te beschouwen. Hij zal gedacht hebben: laat dat jonge koppeltje nog maar even genieten voor ze hun vuurdoop krijgen! Een andere goede raad die hij ons gaf, was om enkele metalen hutkoffers te kopen – ik geloof dat we ze meteen bij hem gekocht hebben. En die zullen nog van pas komen!
Maar een autootje dus. En toen kwam als een geschenk uit de hemel: omdat Mimi studeerde, was zijn een persoon ‘ten laste’ van mij, en kregen we – met terugwerkende kracht – haar studiebeurs van het hele jaar. Daarvan onmiddellijk ons witte R4-tje gekocht, en rijbewijs gehaald, en dan – om te oefenen in het rijden, samen met schoonbroer naar Parijs! Daar kregen we op de Boulevard Périphérique echt wel onze vuurdoop… ’s Nachts ook geoefend met ons tentje in het Bois de Boulogne. Dat zou je nu niet meer durven waarschijnlijk, maar ook toen was er ’s nachts al heel wat ‘interessante’ passage.
Het afscheid
Goed, de voorbereidingen waren rond, Mimi afgestudeerd (met onderscheiding!), ikzelf ontslag van mijn baan in Stabroek, we maakten ons klaar om te vertrekken. Wat namen we mee? Niet veel kleren – we gingen immers naar Afrika! (Dát zouden we nog berouwen!). Verder wat kleinigheden in onze 2 metalen hutkoffers, wat traveller’s cheques, de enige kaart van Algerije die we konden vinden, ons fototoestelletje, en natuurlijk ons tentje, een mousse om op te slapen en een deken, en kampeervuurtje op gas. Dat was het ongeveer. En dan het afscheid, ergens begin september. Zo zagen we eruit bij vertrek:
Het is moeilijk om je tegenwoordig voor te stellen wat zo’n afscheid toen betekende. Vanaf nu geen enkele communicatie tot over enkele maanden, er is geen telefoon, geen smartphone, geen sms, geen whatsapp, wij vertrekken, en de thuisblijvers zullen hooguit over enkele maanden een brief van ons krijgen. Hoe de wereld intussen totaal veranderd is!
Maar dan nog even samenkomen met de families:
En zo maken we ons klaar voor het onafwendbare vertrek. Het autootje is volgeladen, en we gaan van start.
We rollen naar het zuiden, en doen gemiddeld zo’n 800 km per dag. In Frankrijk stoppen we nergens, Spanje rijden we binnen via San Sebastian, en stoppen even in Burgos (de kathedraal), door de Sierra Guadarrama naar Madrid, en bezoeken even Toledo (de Taag, zoals we op de lagere school hebben geleerd, heet hier de Tajo, en klimmen boven op de kathedraal), verder naar het zuiden, slapen steeds op een camping in ons tentje.
Natuurlijk houden we halt in Granada en bezoeken er het Alhambra, kasteel/lusthof van de Arabische overheersers (tot het in 1492 in handen van de christelijke Spaanse koning heroverd zal worden) – wij zijn overdonderd door de schoonheid van dit alles.
Maar nu zijn we aan het uiteinde van Europa gekomen – nú de oversteek naar het onbekende, naar Afrika! We nemen de ferryboat van Algeciraz in Spanje naar Ceuta in Marokko.
Gibraltar ligt achter ons. Ook dat heeft de meester ons op school vertelt: de naam komt van “Djebel el Tarik”, de berg van Tarik. Dat woord ‘djebel’ zal nog een rol spelen in ons verhaal. Het is inderdaad echt een rots die uit de zee steekt.
En dan, ja, de boot legt aan in Ceuta, we zijn in Afrika. Een eerste, en diepe, shock voor Mimi. (Ook voor mij, maar toch vooral voor Mimi!) zij in luchtig mini-jurkje, ziet uitsluitend vrouwen zonder gezicht. Nee, niet gewoon een hoofddoek en ook geen sluier, maar een witte wollen mantel die zo over het hoofd getrokken is dat ze slechts door één oog kunnen zien! Hier begint de tweejarige diepgaande ervaring. Ja, avontuur was het, bijna de hele tijd. Maar vooral ook: de onderdompeling in een land en cultuur waar we niets van wisten, waarvan we de talen niet spraken, waar alles anders gedefinieerd werd, met een andere religie en andere regels voor de omgang tussen mannen en vrouwen, ouderen en kinderen. Het heeft ons zowel als individu alsook onze relatie fundamenteel bepaald voor de rest van ons leven. Individueel omdat je je dagelijks moest aanpassen aan dingen die je niet had voorzien, die je niet wilde, ***en soms ook amper kon. Daarbij was je op elkaar aangewezen, je had niemand anders dan elkaar. En we konden niet weg: we waren gevangenen van een totaal vreemde cultuur, waar we zelf voor gekozen hadden, maar waarvan we de consequenties niet hadden voorzien.
De vrouwen aan de wal zijn allemaal gehuld in witte gewaden, hoofd en gezicht helemaal bedekt, en ook één oog, dat ze bedekken door hun gewaad met hun handen ervoor te houden! Het enige wat je van een vrouw dus ziet, zijn haar handen en dat ene oog. Griezelig! Hier enkele foto’s van het internet, maar zó was het dus:
Maar we zijn in Afrika! De volgende ochtend al maken we kennis met de Middellandse Zee aan de ‘overkant’.
En voor het eerst van mijn leven zwem ik in de zee. En dat gaat vrij goed, ook omdat het rustig weer is, en het hogere zoutgehalte van de Middellandse Zee je meer naar boven drukt.
Maar nu dus verder in Marokko, grotendeels langs de kust, via wegen in een uitgestrekt landschap, een soort landschap dat we niet kennen – oud gebergte, kale rotsen, weinig begroeiing. Hier en daar een dorpje, een stadje, maar veelal nauwelijks bewoond, de begroeiing vaak doornig, waardoor de vrouwen – die uiteraard het harde werk op het veld doen – leren beenbeschermers dragen.
Onderweg een ‘bruiloftsstoet’: de bruid zit ergens in het rode ‘hekken’ in de 3de kameel. Het is wel duidelijk: onze voorstellingen van een huwelijk kunnen we nu wel rustig vergeten….
We stoppen in een stadje (ik weet de naam niet zeker meer, maar denk dat het Larache was) om etensvoorraden te kopen. We spreken Frans natuurlijk, en dat wordt overal aanvaard, maar de gebruiken zijn wel anders. We kopen komkommers, tomaten, olijven, perziken, …. En alles heeft zijn prijs, maar … aan het eind van de transactie worden alle inkopen samen in een plastic tasje gewogen en er één prijs bij gezegd, zonder onderscheid van de verschillende groenten…. Verbaasd rijden wij verder. Grotendeels de weg langs de kust naar het zuiden volgend – hoewel we naar het oosten moeten, maar we hebben nog heel veel tijd vóór het schooljaar begint, en we willen ondertussen zoveel mogelijk kennismaken met ons nieuwe continent…
We volgen de kustlijn zo’n 300 km tot de hoofdstad Rabat, daar slaan we links af, richting Oosten, tot de oude stad Meknes, waar we voor het eerst een moskee bezoeken: schoenen uit, alles is er heel ‘proper’. Verder heeft de stad weinig karakter, dus we rijden verder het binnenland in, zo’n 150 km, tot de befaamde stad Fez. Daar houden we even halt, want er is heel wat te beleven. Eigenlijk was dit onze eerste confrontatie met de Marokkaanse cultuur. Fez is een overweldigende stad. Een jonge gids loodst ons erdoor, maar de indrukken die de stad nalaten zijn onvergetelijk. Alsook de omgang tussen de mensen. We wandelen door de oude kasbah, en belanden in een tapijten-winkel: Kom binnen, wat willen jullie drinken? Meteen krijgen we elk een glaasje munt-thee aangeboden. En we worden onderhouden door een oudere man: waar we vandaan komen, waarvoor we in Fez zijn, of we al eerder hier waren, allemaal heel ontspannend. Een ontmoeting alsof je hier meer dan welkom bent, alsof je in de buurt woont. Alain Mahjoub beschrijft die ervaring ook heel mooi in zijn boek Jij bent, dus ik ben (Standaard uitgeverij – EN in zijn lezingen!) Geen druk, geen haast, gewoon, samen zitten. Wij kijken natuurlijk rond tussen de duizenden tapijten en tapijtjes die hier hangen. Ik weet niet hoe we het besloten hebben, want we hadden echt niet veel geld, en we wisten ook hoegenaamd niet hoe de toekomst er voor ons zou uit zien, en toch – en toch – lieten we ons verleiden om een tapijtje te kopen. Waarschijnlijk door Berber vrouwen gemaakt. Niet duur, maar ook niet goedkoop: de gewoonlijke marktprijs. Hier is het:
Vanaf die dag hebben we er elke nacht op geslapen in ons tentje. Ik besef nu pas dat we voordien geslapen hebben op een goedkope mousse. Maar sinds die dag in Fez en de honderden nachten erna in ons tentje, heeft dit tapijtje ons een gevoel van thuis-zijn gegeven. En het is nog NIKS versleten, het dient nog steeds, en we kunnen het zó inpakken om weer op te slapen. Maar in een tentje overnachten doen we sinds enkele jaren niet meer.
En natuurlijk niet te vergeten: de intimiteit die op dit tapijtje plaats had! Kun je je indenken: honderden kilometers ver verwijderd van elke stad of dorp, midden in de woestijn, wij tweeën op ons matje in ons tentje….
Maar onze kooplust was nog niet ten einde: was het omdat we voor het eerst zelf een stukje luxe konden aanschaffen. Een groot magazijn met koperwerk verwelkomde ons … alweer met thee en aandacht. Het was alsof we een zee van tijd hadden, en zodoende kochten we een mooie koperen tafelblad met onderstel: Hand gemaakt – en ook dat doet nog steeds dienst in huis. Maar dan komt het. Een van de mannen in het magazijn wenkt ons en brengt met zijn teen een wieltje in beweging dmv een riem, waarmee hij een stukje hout tot een klein kunstwerkje maakte, in een tijdstip van enkele minuten. Cadeau! Cadeautje – omdat we iets gekocht hadden bij hen. Het is een niemendalletje, betekent niets, is niets waard. En toch: we koesteren het nog steeds als dierbare herinnering aan die middag in Fez. Waar ervaar je zoiets bij ons in het Westen??
En dan het straatbeeld: een beetje anders dan je in een Antwerpse straat gewend bent:
Of een jongetje met gekneed deeg op zijn hoofd, onderweg naar de bakker, om het daar te laten bakken!
En moeders met babies op de rug:
Onze gids loodst ons mee naar een ‘Koran-schooltje’: niet meteen wat je bij ons denkt aan een schooltje, maar hier wordt ook alleen de Koran uit het hoofd geleerd, niets anders. Het was voor een leraar als ik een behoorlijke confrontatie – onze gids vond het héél gewoon en normaal….
Maar het indrukwekkendste van Fez zijn toch wel de leer-looierijen. In Fez wordt mee van het fijnste leder ter wereld gemaakt – uiteraard van dierenhuiden, die geplet worden in … urine van dieren…. En de arbeiders trappen die huiden in de urine, urenlang. Links of de foto de restanten van de dieren, achterin de kuipen met huiden + urine. Helaas kun je de geur bij de foto’s niet ruiken, maar een beetje fantasie laat wel toe om je er een voorstelling van de maken. Misselijk was het gevoel, al moet ik zeggen dat je er na een uur of zo wel aan gewend raakte….
Ik weet niet hoe de stad Fez er tegenwoordig uit ziet, en of er nog steeds huiden in urine ‘getrapt’ worden, maar in 1971 was dit voor deze twee jonge mensen een ‘crash’: zoiets hadden we ons op geen enkele wijze kunnen voorstellen. Gelukkig hadden we ’s avonds en ’s nachts nu een mooi en zacht tapijtje om op te slapen en erbij in te dromen. Het contrast met de wereld waar wij uit kwamen, kon moeilijk groter zijn: dit fotootje van Mimi in Fez , met haar elegante mini-rokje – toen DE mode! – naast het gewone straatbeeld maakt het verschil tussen de beide werelden wel heel duidelijk:
Of hier, aan de water-bron:
Maar!! We moeten naar Algerije! Vanuit Fez rijden we dwars door het binnenland van Marokko, richting noordoosten. (Mimi en ik zijn beiden bij de scouts/gidsen geweest, dus we kunnen ons gelukkig oriënteren….) – en belanden uiteindelijk in Oujda, EINDELIJK in Algerije.
SOUR EL-GHOZLANE
Maar we moeten naar Algerije! We volgen de kustlijn en belanden uiteindelijk in Algiers, de hoofdstad, waar we ons melden op het Ministerie, en onze bestemming krijgen: Sour-el-Ghozlane (letterlijk de ‘muur van de gazellen’), 125 km naar het zuiden, zoals we straks zullen merken, met zo’n 120 haarspeldbochten tussen Tablat en El-Arba. Daarna wordt de weg effen, maar het stadje ligt wel in de uitlopers van de Atlas, op zo’n 1.000 m hoogte, met de berg Dirah met 1.800 m hoogte.
Wij dachten: we gaan naar Afrika, en daar is het warm. Op 1 november begon het hier te sneeuwen – en wij hadden geen warme kleding mee! Aanvankelijk werden we gelogeerd in een klein kamertje in ons werkterrein: Het Lycée El Ghazzali, tussen gezinnen van Palestijnse ***???vluchtelingen. Over enkele dagen beginnen de lessen!
En ook dát is een behoorlijke schok. Grote klassen van ongewassen kinderen, die amper weten wat een school is. We zijn in het jaar 1971. Het is precies 9 jaar geleden dat het land onafhankelijk is geworden, na een 8 jaar durende bevrijdingsoorlog, waarin de Fransen maar liefst 1 miljoen Algerijnen hebben gedood – op een bevolking van toen 14 miljoen mensen. (Daar wordt in Frankrijk overigens nauwelijks over gepraat.) Dat wil zeggen dat in ELKE familie waar je komt, er foto’s van slachtoffers aan de muur hangen. ***TIJDEN En het vervelende is dat zij geen onderscheid maken tussen Fransen en andere Europeanen: wij zijn allen ‘roemi’s’ – er is geen ander woord voor: ‘roemi’, van ‘Rome’…
Maar als je dat in gedachten houdt, is het kolossaal wat het nieuwe, onafhankelijke, Algerije op die 9 jaar heeft verwezenlijkt: hier staat een mastodont van een school, goed voor 2.000 leerlingen. Voor negen jaar geleden stond hier niets. Toegegeven, ze hebben aardolie en aardgas, en dat brengt veel geld in kas. Maar het opmerkelijke is dat dat geld niet meteen in de zakken van politici en bureaucraten is verdwenen. Het wordt gebruikt om het land herop te bouwen: in een groot landbouwprogramma, in een poging het land te industrialiseren (wat later een fiasco zal blijken). Maar het leeuwenaandeel van het geld gaat naar een gigantisch scholingsprogramma. Negen jaar geleden waren er geen scholen in Algerije – dank je wel, Fransen. Nu beginnen we met de opbouw van ons onderwijs.
***TIJDEN Maar hoe doe je dat wanneer je geen leerkrachten hebt? Algerije haalt ze uit het buitenland. Dus wij vormen deel van een groot contingent westerlingen die het onderwijs komen inrichten – uit landen waar Frans een voertaal is. Dus (veel) Belgen, Zwitsers, Canadezen, ook Roemenen. Daarnaast is er ook onderwijs in het Arabisch, maar ook daarvoor hebben zij geen leerkrachten. Dus is er naast de westerlingen ook een aanzienlijk contingent leraren Arabisch: uit Egypte, Syrië, en ja, veel Palestijnse vluchtelingen.
En er zijn banken en borden, een lessenaar de de leerkracht, er is elektriciteit en verwarming. En bovenal: er zijn boeken! Voor Engels, goede boeken zelfs, wel alles in het Engels, dus er moet veel werk worden verzet om dat aan de leerlingen over te brengen…
Hoe groot de nood is, blijkt al heel gauw. Na enkele weken komt de Proviseur (= directeur) Mimi vragen of ze ook geen les wil geven: Engels en Duits! Niet eenvoudig, want ***DAT is zwaar werk voor een vrouw in deze cultuur, waarin de vader bovenaan staat, dan de oudste zoon, dan de volgende zoon, enzovoort, en daarna de ezel, en daarna de dochters (want die brengen geld op door hun bruidsschat), en dan uiteindelijk, helemaal onderaan: de vrouw! Maar goed, Mimi stemt toe, en ontwikkelt dat jaar de vaardigheden nodig als leeuwentemmer.
Er was voor al dat onderwijspersoneel ook al een aparte ‘cité’ gebouwd, vlak naast de school, maar daar wilden we echt niet wonen. Ons streven was om tussen de gewone Algerijnen te wonen, en de Proviseur maakte dat ook mogelijk. ***TIJDEN We verhuizen van ons kamertje in het Lycée naar de “Cité Diar El Ouidane” – letterlijk “de huizen bij de (twee) rivieren”. Het zijn nu slechts kleine beekjes, maar over enkele maanden zullen ze aanzwellen tot machtige stromen, die de elektriciteit van het stadje plat leggen (dus dagen in het donker – en geen brood, want de bakkerijen werken op elektriciteit.) Appetijtelijk ziet het er niet echt uit:
Maar binnen in maken we het gezellig:
Wel een ruwe betonnen vloer en verwarming met butaangas branders, waar je koppijn van krijgt doordat ze alle zuurstof in de kamer opbranden. Geen meubilair ook, dus ook geen bed. Dus het volgende weekend naar Bouïra, zo’n 35 km verder, in de Kabylie, om hout te kopen. En ongelooflijk, in ieder man zit een timmerman:
Wel zitten we nu tussen honderden Algerijnen, en velen van hen willen wel eens een kijkje gaan nemen bij die “roemi’s”. Het resultaat is een behoorlijk gebrek aan privacy: vrijwel elke avond wordt op de deur geklopt… Wij: “Sjkoen?” (Wie daar?) En het antwoord is steevast “Ene” (ik), nooit “Mohammed” of “Lamouri”. Moeten we daar conclusies aan verbinden, dat men zichzelf niet kan objectiveren??
Vanaf nu is het elke avond: samen lessen voorbereiden voor morgen, ook weer aan zelf getimmerd meubilair!
En ja, het is behoorlijk werken, maar daar staan heel wat vakanties tegenover. Op de weekends af en toe de bergen van de Kabylie in.
In die dorpjes is er nog bittere armoede: zie de kinderen die snuisterijen aan de kant van de weg verkopen:
Met 1 november gaan we er al enkele dagen op uit – natuurlijk naar het zuiden! El Kantara, Biskra, en komen zo ook in de Romeinse ruïnes van Timgad terecht. Op de terugweg kennismaking met deze lieve Marabout van een heiligdom in Bou-Saada.
En tijdens de Kerstvakantie gaat weer naar het zuiden: eerst naar Ghardaïa en de vallei van de M’Zab, waar we in de Palmerie logeren, in een huisje van Mohammed’s vader, waar een palmboom door het dak groeit!
De M’Zab vallei is een razend interessant fenomeen: op de vlucht voor Sunnieten zijn deze Ibadieeten (een shi’ietische sekte) hier in de woestijn aangekomen en hebben er 5 steden gebouwd. Eerst de moskee, dan de muur (de ‘perimeter’) van de stad, en daarna begon men de huizen te bouwen. Als men aan de muur gekomen en er geen plaats meer was, stopte men, maar begon met een nieuwe stad, volgens hetzelfde patroon.
Het zijn vooral handelaren, en de steden zijn relatief klein en de straten smal – en dus druk.
Maar we bleven niet in Ghardaïa, maar maakten voor het eerst een ‘tour’ langs een aantal oases: Ouergla, waar we op kerstavond in het donker vastreden in het zand en overal om ons heen honden blaften. We hebben ons tentje daar maar opgetrokken, iets gegeten en gaan slapen. Het leek wel bijna het verhaal van het stalletje in Bethlehem. Maar wat ons het meest beviel, was de oase Touggourt. We ontmoeten er Hafed, die tot het eind van ons verblijf een trouwe vriend zou blijven. Plots kwamen we in een heel andere versnelling: van het nerveuse, gespannen en jachtige noorden in het land van de tijd, waar iedereen een uur of een halve dag te laat is op de afspraak, waar iedereen ontspannen en rustig was. Een verademing!
Afgesproken werd voor het ‘Hotel Touggourt’ de volgende dag, op de middag. Hier maakten we voor het eerst kennis met de echte Afrikaanse tijd. Wij waren natuurlijk een half uur vooraf al ter plekke, maar geen Hafed of andere vrienden te zien. Dus wachten. Ja, tot … zo’n uur of 5! Geen excuses, de normaalste zaak van de wereld, kennelijk. Theetje drinken, beetje praten, of we geen zin hadden om die avond mee te gaan naar een bruiloft in Tlemcen, een van de kleine dorpjes in de oasis. Ja, tuurlijk! De oude Peugeot 504 van Hafed, die niet meer zelf kon starten, en dus steeds op een hellinkje moest worden geparkeerd, reed ons voor. Wij kenden die kerels van haar nog pluim, maar reden met ze de woestijn in, weet jij waarheen? Zo’n vertrouwen in de goede afloop der dingen. Bij aankomst was het halve dorp al op de been voor de bruiloft:
HET grote evenement was kennelijk het schieten met ouderwetse geweren.
(Symbolisch voor het te sluiten huwelijk? Misschien toch niet zó ver gezocht, want bruid en bruidegom werden na allerlei rituelen opgesloten in een kamer – de volgende ochtend dienden ze het bebloede laken aan iedereen te tonen.)
Als de rook om onze hoofden was verdwenen, werden we door Hafed en zijn vrienden meegenomen – ergens in het dorp, we wisten hoegenaamd niet waar we waren!
Een betonnen vloer, wij tussen een 15-tal Algerijnen op de grond, niet wetend wat er te gebeuren stond. Er was sprake van een ‘méchoui’ (een schaap aan het spit gebraden). En wij maar wachten. Op een bepaald moment werd er een hele grote koperen schaal naar binnen gebracht, waarover een hele zak van 3 kilo pindanootjes werd uitgestort, die – ik verzeker het je – BINNEN de vier minuten VOLLEDIG werd gedegusteerd. Wij, arme sukkeltjes uit het noorden van Europa, hadden misschien elk 2 pindanootjes tussen onze vingers geknepen.
Het is onmogelijk die nacht te beschrijven: want er gebeurde … niets! Wij zaten daar maar, ja, te wachten op die méchoui. Na uren – het was misschien al wel middernacht – ging plots de deur open en werd een stukje naar binnen gegooid, verpakt in aluminium folie. Maar het was zowat een portie voor 1 persoon – en we waren met 15. Er werd smakelijk om gelachen. Dus maar weer naar Touggourt, wij sloegen ons tentje op naast het ‘Hotel Bedouin’ – waar toeristen in de woestijn konden overnachten en zo een nomaden-ervaring in geitenharen tenten konden opdoen….
En ja, ook dit was Algerije – maar: het zuiden, de woestijn, de rusts, de uitgestrekheid, warm, maar alles eenvoudig en ook wat achtergebleven. We reden nog even langs El Oued –
prachtige zandduinen en hier en daar een waterputje waar Saint-Exupéry van zou dromen. En dan via Biskra terug naar huis. Maar ons besluit stond vast: we vragen voor het volgende schooljaar onze overplaatsing naar het zuiden! Temeer omdat ik vaak ziek was: door de kou en de vochtige behuizing. Die aanvraag lukte ook, maar daarover later meer!
Weer in Sour-el-Ghozlane vervielen we in de dagelijkse routine van lesgeven – gelukkig hadden we weinig last van de talloze intriges die (zo hoorden we) in de cité van de leerkrachten welig tierden. Inmiddels was Paul, Mimi’s broer, hier aangekomen, en we bereidden een grootse expeditie voor naar een festival van Toeareg in het uiterste zuiden van het land, zo’n 2.000 km ver, waarvan 1.000 km niet-geasfalteerd en zonder benzinestation – je diende ALLES mee te nemen: voedsel, water, benzine, kompas, tentje natuurlijk.
En in de Paasvakantie reden we op weg, eerst op gewone wegen, tot Hassi-Bel-Gbour: daar hield het asfalt op:
Daar ook voldoende voorraden eten, water en benzine voor de volgende duizend kilometer. Hierna was niets meer dan woestijn.
Het werd een onvergetelijke tocht van 1.000 km: 5 volle dagen in het autootje, tegen een gemiddelde snelheid 30 km/u, vijf dagen lang schudden. Want het zand is door de vrachtwagens gestabiliseerd tot ‘golfplaat’. Maar adembenemend landschap. Hieronder een kleine montage.
[foogallery id=”234″]
En dan, de aankomst in de oasis van Djanet. Meteen worden we verrast. We zijn intussen hieraan gewend:
Maar nu worden we parmantig aangesproken door een jonge Targi-vrouw (Toeareg = mv; enkelvoud = Targi), ongesluierd, zoals vrouwen daar steeds rondlopen: ongehoord!
Ze spreekt Mimi vrijmoedig aan en wijst naar haar trouwring, en vervolgens op zowel Mimi’s broer als op mij. Met een vraagteken op haar gezicht: of Mimi misschien TWEE mannen heeft?… Het verschil met het noorden valt te begrijpen als je beseft dat de Toeareg samenleving een matriarchaat is: een samenlevingsvorm waarin alle zaken over afstamming via vrouwen (moeders dus) lopen. Er zijn niet veel dergelijke samenlevingen meer op de wereld: vrijwel overal zijn ze verdrongen door het patriarchaat, dat zijn intrede doet met de landbouw, zo’n 10.000 jaar geleden. Maar Toeareg doen traditioneel niet aan landbouw – het zijn rondtrekkende nomaden.
De volgende dagen bereidden we ons voor op de tocht naar het Tassili plateau, vanwege de grillige en spectaculaire landschappen, maar ook vanwege de vele prehistorische rotsschilderingen, toen de woestijn (enkele duizenden jaren geleden) nog vruchtbaar was. Ohanet wordt onze gids,
en met hem beklimmen we het plateau (1.000 meter), maar pas nadat hij ons heeft aangeraden een (7 meter lange!) tulband te kopen: tegen de extreme droogte en de woestijn-zon.
[foogallery id=”361″]
Vijf dagen lopen we rond op het plateau, buiten (in de halve grotten) slapend, alle ***ZIN KLOPT NIET eten (stokbrood is na 5 dagen ook nog lekker – als je honger hebt) en water (de jerrycans werden met een tweede gids, via een ander parcours met ezeltjes bezorgd.)
[foogallery id=”266″]
Een Frans toeristen-gezin (met andere gidsen) komt de tweede dag vragen om terug naar beneden te mogen keren – ze zullen alles betalen, maar houden het niet vol. Maar dat willen de Toeareg natuurlijk niet: de afspraak is een ere-kwestie voor hen. (Interessant om te zien hoe de kinderen – van zo’n jaar of 8-9 veel beter tegen de tocht konden dan de ouders.)
De terugtocht naar beneden verliep via een ander pad, samen met de ezeltjes. En in de oasis daar beneden bleven we nog enkele dagen, waar we ons onderdompelden in de sfeer van de Toeareg, deze aristocraten van de woestijn. Er waren er uit Libyë, Niger, uit Algerije en ook uit Mali: die laatsten maakten een diepe indruk op ons, en de verlokking was groot om ook dat land te bezoeken. ***ZIN KLOPT NIET Maar dat zoals de volgende montage laat zien, met aan het eind ook nog een klein zandstormpje.
[foogallery id=”276″]
Weer terug in het noorden leek het leven een tikkeltje grauwer geworden. Maar ook hier werd het warmer en dus aangenamer.
Tussendoor kleine uitstapjes, en we ***verwijlden vaak voor Hammam El Salehine, een Romeins bad in de buurt van Biskra: ‘s avonds met kaarslicht in het bad voor we in ons tentje doken, en er ‘s ochtends zo wakker werden:
Minder prettig wanneer een zandstormpje opkwam, want dan werd je letterlijk wakker in een zandbak binnen in het tentje: het woestijnzand is zó fijn dat het overal doorheen gaat.
Aangenamer in het noorden, natuurlijk, zoals hier in de omgeving van Medéa, de hoofdstad van onze provincie, Titteri, waar we naartoe trokken om de jaarlijkse centrale examens te verbeteren. Wel krap soms, want het salaris wordt niet altijd tijdig betaald. Er was eens een weekend waarin we nog 50 cent hadden! Ook dát was avontuur… FOTO OPNIE.UW SCANNEN
En ook hier verbaasde weer de ernst en de efficiëntie van de Algerijnse organisatie. Elk examen werd onafhankelijk door twee leerkrachten beoordeeld. Bij een te groot verschil werd het examen opnieuw en aandachtiger bekeken. Alle namen van leerlingen waren afgeplakt, zodat je dus niet kon weten of het misschien een leerling uit je eigen school betrof.
Eind van het schooljaar, dus naar huis, ***ZIN waar natuurlijk heel veel mooie uren met de familie doorgebracht, maar we moesten natuurlijk terug. We kozen een ander traject, namelijk helemaal Italië door, tot Reggio di Calabria, daar de Straat van Messina over en Sicilië verkend. Ik zwijg over alle kunsthistorische wonderen. Maar het meest indrukwekkende waren toch de Liparische eilanden: Volcano, natuurlijk maar meest nog de Stromboli:
En dan met de boot van Palermo naar Lybië, hier onderweg van Palermo naar Malta.
En het onvergetelijk La Valetta, het zal nog 40 jaar duren voor we er weer een keertje zijn.
Aanleggen in Tripoli gebeurt met ruwe horten en stoten tegen de steigers… De Italiaanse marine is niet erg zachtaardig met het schip. En dan de verrassing: Kadaffi had net het land volledig gearabiseerd, dus nergens nog een bordje in Latijns alfabet. Waar is het postkantoor, de bank, de weg richting Tunis??? Dus moest het er maar eens eindelijk van komen, Arabisch leren lezen – zo moeilijk is dat nu ook weer niet. In ieder geval aangenaam ontwaken in een (op dat moment) nog heel rustig Libyë.
TOUGGOURT OASIS
Via Tunesië, de grensovergang met Algerije in Tozeur, naar onze nieuwe staanplaats: Touggourt Oasis – want onze aanvraag voor verplaatsing naar het zuiden werd gehonoreerd. Het is begin september, zodra beginnen de lessen in het Lycée Polyvalent. Ondertussen zijn we gelogeerd in een klein hotelletje vlak bij de markt, waar kakkerlakken rondlopen, zo groot dat je er paard op kunt rijden. Het is heet, héél heet. Wanneer ik ‘s ochtends de deur van het hotelkamertje opentrek en in de zon stap, is het precies zoals T.E. Lawrence (de ‘Lawrence of Arabia’) het beschrijft: alsof een gloeiend metalen masker op je gezicht wordt gedrukt.
Via onze trouwe vriend, Hafed, vinden we een prachtig huisje, niet meteen in de stad, maar in een klein dorpje, Zaouïa-Sidi-Labed, zo’n 6 km van het centrum. Op het hele jaar dat we er waren heeft het één keer geregend, en dat moet natuurlijk op de foto!
En hier woonden we: op de hoek van een zandstraatje.
Als je de voordeur opentrok, keek je uit over 450 km zand, waar af en toe ook een karavaan voorbijtrok.
Binnen in een patio met een wasbak, wel lopend maar geen drinkbaar water. Elke vrijdag komt een **citern van de gemeente langs om je jerrycans met drinkbaar water te vullen.
Met het Aïd feest komen kinderen ons twee dwergkonijntjes brengen. Misschien waren ze bedoeld om op te eten, maar wij laten Knibbel en Knabbel vrij rondlopen op de patio – een gezellig gedoe, terwijl wij buiten slapen. Wanneer we later terugkeren naar België, nemen we ze mee in een kartonnen doos, en laten ze daar los in een bos. Veel overlevingskansen zullen ze niet gehad hebben…
We krijgen ook een poesje (met een touw om haar hals) van de kinderen, die we meteen ‘Roemi’ noemen, zoals ze ook ons noemen: de vreemdelingen, de Romeinen. Roemi moet behoorlijk mishandeld zijn geweest, want ze is zo schichtig dat het meer dan een week duurt voor we haar kunnen benaderen. Later, wanneer we weer een grote tocht naar het zuiden maken, laten we haar bij vrienden in het Hotel Bédouin voor verzorging. Bij terugkomst … geen spoor meer van Roemi…
Met Kerst is Paul weer op bezoek, en we maken weer een hele grote tocht naar het zuiden, weer naar Toeareg land, maar dit keer naar Tamanrasset, waarvan hier weer een collage van foto’s onderweg. Op de terugweg gaan we ook via El Golea (ijs op de voorruit!) en het prachtige Timimoun.
[foogallery id=”327″]
Februari 1973: tragedie! Mimi’s vader is plots overleden, en we vinden het telegram pas dagen later. Dus meteen alles in gereedheid brengen om naar België te vliegen. Voor Paul, Mimi’s broer, die op bezoek was, is dit geen probleem, maar Mimi heeft een uitreisvisum nodig, en dat wordt haar geweigerd! Zij geeft geen les meer, staat niet meer onder contract, dus we begrijpen het niet. De uitleg: misschien komt zijn niet meer terug, en dan wil ik ook weg… Of is het gewoon een represaille tegen Roemi’s om te laten zien dat ZIJ nu de baas zijn, en ook willekeurig beslissen.
Onverwijld met het autootje naar de hoofdstad in het noorden, 650 km. Je begint aan goden te geloven, want in Sour-el-Ghozlane (waar we dus gevlucht zijn) komen we in een ware sneeuwstorm op de bergpas van de Dirah terecht. (Het is winter!). En niet zomaar een stormpje: de weg is zo glad dat we bijna niet meer vooruit kunnen, soms zelfs gevaarlijk naar de rand van de weg beginnen glijden. Dus Paul en ik duwen, Mimi achter het stuur – en ja, het is ons gelukt, maar het was écht kantje-boordje. In Algiers blijkt dat we toch een ‘visa de sortie’ nodig hebben, dus meteen naar de Wilaya (ministerie), waar men halsstarrig en minachtend weigert ons te helpen. De bedienden en hun chef zijn onvermurwbaar, niets helpt, geen smeekbeden, geen emoties, de chef zegt, niets met ons te maken te hebben. Wij naar Belgische ambassade, die is gesloten. Nog een keertje proberen op de Wilaya, alweer zonder succes. Enige oplossing: Paul naar Dar-el-Beida, de luchthaven, te brengen, in de hoop dat hij nog een vlucht kan bemachtigen. En ook de weergoden zijn ons niet gunstig gestemd: het regent, dondert, bliksem, alles staat onder water en modder. Uiteindelijk lukt het Paul, wij vierklauwens terug naar Touggourt om in Uaergla, de hoofdstad van de provincie Oasis, zo’n ‘visa de sortie’ te bemachtigen, alleen daar kan men het ons verstrekken… Dus 650 km terug naar huis. Wel zijn door het noodweer op verschillende plaatsen bruggen ingestort, rivieren buiten hun oevers getreden, omwegen van honderden kilometers.
De enige keer dat ik in mijn leven heb toegegeven aan corruptie: Hafed heeft goede contacten, en via hem (en natuurlijk baksjiesj) moeten we erin slagen we erin om binnen enkele dagen toch een visum voor Mimi te bemachtigen. Dus naar Ouergla (160 km), waareen neef van Hafed’s neef het allemaal voor elkaar krijgt, zelfs een ticket van Air-Algérie van Ouergla naar Algiers en dan naar Brussel. Ik rijd met Hafed terug naar Touggourt. Huis leeg, chaos, doodmoe, na een bijna ononderbroken rit van 3.000 km. Ik ben hier alleen. En blijf dat nog 6 weken. Mimi intussen nog net op tijd om het stoffelijk overschot van haar vader nog te begroeten. Daarna de zorg om moeder. Brieven over en weer.
En dan het bericht: we komen aan, ‘s avonds in Hassi-Messaoud, het centrum van de oliewinning in Algerije, waar er natuurlijk om die reden een luchthaven is.
is.
Ik sta ‘s avonds goed op tijd de fakkels van de raffinaderijen te bewonderen, vliegtuig uit Algiers landt, geen Mimi + moeder, wel een licht beschonken Algerijn die me een briefje overhandigt dat ze in Ghardaïa zullen landen … 250 km verder. Dus daar naartoe, op de een of andere manier kreeg ik ook de naam van het hotelletje waar ze overnachtte aan de weet. Ergens na middernacht moet ik daar zijn aangekomen, wachten in de auto tot de ochtend – dan weerzien, en terug naar Touggourt, 320 km. Altijd grappig wanneer Belgen of Nederlanders iets ‘ver’ vinden. “Nee, daar ga ik niet naartoe, da’s veel te ver”. Dat is dan gewoonlijk zo’n 50 tot 60 km….
De volgende weken met z’n drieën in Touggourt Oasis, niet altijd makkelijk, want moeder is nog nooit buiten Europa geweest, en ‘comfort’ is er hier natuurlijk hoegenaamd niet. En het is warm in de woestijn. Vanaf maart lopen de temperaturen tegen 11 u op naar de 50 graden in de schaduw – in april gaan ze daar op de middag regelmatig overheen. De lessen op school beginnen daarom om 7 u ‘s ochtends. Tot 11 u – daarna gaat niets meer. Maar het verblijf van moeder verliep goed.
De grote vraag voor ons werd: blijven of terugkeren? Ik denk dat de aanvaringen met de onwrikbare bureaucratie de doorslag hebben gegeven: als ze je gevangen houden, zelfs bij droevige familiegeschiedenissen, dan voelen we ons niet echt thuis. Dus Mimi en moeder terug naar Europa met het vliegtuig, ik en Paul met autootje, volgeladen met souvenirs.
Het Algerije avontuur is fundamenteel gebleken voor ons beiden, en meer nog voor onze relatie. Het was écht avontuur, en dat zochten – en kregen! – we: twee piepjonge, näieve jonge mensen zonder ervaring, in een land waar je toen nauwelijks iets over wist, en ook nauwelijks informatie over kon krijgen – we hadden amper een kaart van het land! Temidden een volstrekt vreemde (soms zelfs deels vijandige) cultuur, met een overweldigende natuur, andere taal, andere godsdienst, ander politiek systeem, vreselijke bureaucratische papperasserij, helemaal moederziel alleen, met weinig privacy – het meeste nog in ons tentje, tijdens onze vele tochten door het land. En de oorverdovende stilte van de woestijn. Maar toch ook de contacten met de mensen – misschien het meest waardevolle: de vrienden Hafed en de anderen, waarmee we bijna dagelijks optrokken, Mimi die van de vrouwen in het dorp leerde weven op ons binnenkoertje, de contacten bij de tankwagen met drinkwater, en dan … midden in de nacht gebons op de buitendeur. Dan wist je het: een jonge vrouw moest bevallen, en of we haar naar het ziekenhuis wilden brengen. Om die reden hadden we de achterbank uit ons autootje gehaald, want natuurlijk gingen moeder en zussen van de zwangere mee. En de volgende ochtend, op een ezelskar, de jonge vrouw terug in het dorp, met een klein bundeltje in haar armen, waarvan je wist dat het in veel gevallen de leeftijd van vijf jaar niet zou halen. Al deze belevenissen, teveel om te beschrijven, hebben ons diepgaand getekend. We zouden andere mensen zijn geweest zonder deze ervaringen. Vandaar dat er hier in verhouding veel aandacht is gegeven aan die twee bijzondere jaren.





















